|
EEN SCHUILPLAATS |
Bethelkerk, 31 december 2003 De engel des Heren legert zich rondom wie hem vrezen, en redt hen Psalm 34,8 De psalmen zijn liederen van de gemeente. Meer dan in veel andere psalmen klinkt in deze psalm het getuigenis van een individuele gelovige door. De redactor heeft deze psalm toegeschreven aan David, die op zijn vlucht voor Saul zijn toevlucht zoekt in de Filistijnse stad Gat. Eenmaal herkend doet hij zich als een krankzinnige voor, om gevangenneming te voorkomen. ‘Heb ik gebrek aan krankzinnigen?', vraagt de Filistijnse vorst. Niet erg complimenteus voor zijn hofhouding. Hoe dan ook, in deze psalm klinkt dankbaarheid door voor uitredding uit grote gevaren. Dat klinkt heel beeldend in onze tekst: De engel des Heren legert zich rondom wie hem vrezen, en redt hen Velen zullen vanavond geen moeite hebben zich in die dankbaarheid te herkennen. Het is een ervaringsfeit dat we de aanwezigheid van God vaak achteraf - verwonderd - bespeuren. Hij was er toch bij! Dat is wat ook de dichter verwonderd belijdt: ‘Deze ellendige hier riep en de Here hoorde. Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden'. O zeker, er zijn ook genoeg vragen te stellen bij deze psalm Maar laten we vanavond, de avond waarop we ook omzien, allereerst maar eens onze zegeningen tellen. Ik doe niets af aan al het vreselijks dat ons bereikt via de media. Zelfmoordaanslagen in terreur, een aardbeving met tienduizenden doden, vluchtelingen die steeds meer grenzen gesloten vinden, een toenemende groep niet-zelfredzamen die in onze maatschappij tussen de wal en het schip valt. Werkelijk, dat gebeurt allemaal om ons heen, maar het is niet de enige werkelijkheid. In de bundel van de psalmen heeft de gelovige gemeente dit lied een plaats gegeven als een tegenstem! Een profetisch loflied dat wel verwondering, misschien weerzin moet oproepen: ‘Ik wil de Here te allen tijde prijzen, bestendig zij zijn lof in mijn mond'. Begrijp mij goed, wij worden hier niet opgepept tot een goedkoop ‘halleluja geloof' dat de ogen sluit voor de barre werkelijkheid. Integendeel, de voorzanger van psalm 34 kent die werkelijkheid. Zijn leven was bedreigd, hij stond oog in oog met verschrikkingen. Ook heeft hij vertwijfeld of God er wel was, is wellicht tot uitspraken en daden gekomen waarover hij zich nu schaamt. Misschien zeggen mensen in de geloofsgemeenschap tegen hem: ‘Nu zing je het hoogste lied, maar een tijdje geleden piepte je wel anders!' Dat moge waar zijn, maar het aangezicht van de mens die op God ziet, zal niet schaamrood worden. Uiteindelijk hoeven we ons niet te rechtvaardigen in de ogen van anderen, maar mogen we bij God schuilen. God is onze schuilplaats! Als we dat niet geloofden, hoe zouden we dan verder kunnen. Gemeente, dat is geen uitspraak in de sfeer dat het overleg over de Europese grondwet mislukt is dit jaar of dat er een muur wordt opgetrokken tussen Israel en de Palestijnse gebieden. Het is een ervaringswaarheid, die we alleen zingende, klagend en lofprijzend, vast kunnen houden. En alleen wie dat doet, gaat zien dat het waar is. Die smaakt en proeft dat de Eeuwige goed is. Zulke mensen kunnen zeggen: mij ontbreekt niets, terwijl ze arm en naakt en aangevochten zijn. Hierin ligt dan ook de troost en de opdracht voor het nieuwe jaar. Nergens poneert de Schrift dat gelovigen geen kwaad overkomt of dat, als we maar bidden en geloven, deze wereld vanzelf een paradijs wordt. Het is heel opvallend dat deze psalm in het lijdensverhaal van Jezus Christus een plaats gekregen heeft. Waar alles voor het oog misloopt en Jezus aan een kruis met een schreeuw sterft, citeert Johannes de woorden uit deze psalm: ‘Hij behoedt al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken'. Maar juist op dit punt blijkt dat deze psalm - hoe individueel het getuigenis ook klinkt - geen uiting is van een allerindividueelst geloof. De lofzang gaande houden, de vreze des Heren leren, van het kwade wijken en het goede doen, dat houd je alleen vol in de gemeenschap. De ‘rechtvaardige' is in het Oude Testament niet een soort supergelovige, maar de mens die de andere gelovigen niet loslaat. En die daarom ook niet losgelaten wordt. En zo kunnen we begrijpen dat deze psalm een plaats heeft gekregen in het getuigenis aangaande Jezus. Want Jezus heeft de gemeenschap met zijn volk niet verbroken, tot aan het kruis heeft Hij voor de zijnen gebeden. Zo heeft Hij de NAAM hoog gehouden, van de God die mensen niet laat vallen. Ze niet schaamrood laat worden. Zo heeft God ook deze Rechtvaardige niet laten vallen: de Engel des heren blijkt op de opstandingsmorgen over Hem gewaakt te hebben. God was Zijn schuilplaats door de dood heen. Laat ons dan de lofzang gaande houden, opdat wij steeds opnieuw mogen ervaren dat God een schuilplaats is - voor allen die tot Hem vluchten. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. De Rechtvaardige die ons vast houdt, door twijfel en dood heen. Lezen: Psalm 34 en Hebreeën 13,1-8. |